Dan maar een hele geldwagen

Het overzetten van ijzeren kluizen met stroom op de handvatten, sirenes, rookmachines… In een sentimentele bui denk ik nog weleens aan de tijd dat het geld in jute zakken naar de postkantoren werd gebracht. Aan de contouren van die zakken kon je grootte van de buit vrij nauwkeurig inschatten. Ik zucht. Nee, met al die innovaties van vandaag de dag is een koffer trekken niet meer wat het geweest is.

In mijn favoriete coffeeshop in het hart van de Jordaan schiet ik rookpluimen in dikke kringen richting de lamp. Een voor een zweven ze onaangedaan richting het licht. Ik ontwaak uit mijn ‘meditatieve‘ staat als Mel buiten naar me staat te zwaaien. ‘We hebben een tip’, fluistert hij opgetogen als ik naar buiten kom. Het gaat om een geldwagen die in de avonduren de dagopbrengsten verzamelt van supermarkten, banken en grenswisselkantoren. ‘Drie miljoen heb ik horen zeggen’, grijnst Mel. Op hetzelfde moment slik ik mijn bezwaar dat het wel ver uit de buurt is in.

Direct de volgende dag gaan we op verkenningstocht. Op een groot parkeerterrein moet de geldwagen stoppen en moet de bijrijder uitstappen om een hek te openen. Een mooi moment om hem te overmeesteren. De vraag is alleen hoe we er ongezien dichtbij komen. ‘We kunnen een telefooncel nabouwen waarin we toevallig staan te bellen’, denkt Mel hardop. ‘Oh ja’, zeg ik. ‘Die gasten zien in een verdwaalde telefooncel in de middle of nowhere ineens twee malloten staan bellen. Nee, dan komt die geldloper never nooit naar buiten.’ Mel denkt na. ‘En als we nou eens in die bospassage gaan liggen en naar de wagen sprinten op het moment dat de geldloper het hek opent?’ Mel wijst naar een plek zo’n 100 meter verderop. Ja, hij heeft makkelijk praten met zijn topconditie, bij mij hebben de jaren drank- en cokemisbruik hun sporen nagelaten. Man, bij de gedachte alleen al voel ik me uitgeput. Mel ziet mijn gezicht betrekken. Gelukkig weet hij mij altijd goed te motiveren. ‘Vuile dikke tyfuslijer, ga nou eens wat aan jezelf doen’, zegt hij niet eens heel onvriendelijk. Lekker hoor, zo’n geheelonthouder als vriend en partner in crime. Als ik hem in de stad tegenkom, dan kijkt hij ook altijd zo afkeurend hoe ik het naar mijn zin heb. Met een Spaatje groen in zijn hand. Maar ach, ergens heeft hij ook wel gelijk.

Twee dagen later ben ik weer aan het trainen. Silvio neemt me wel even mee voor wat rondjes Sloterplas. Dapper vecht ik me achter hem aan. Bij het jachthaventje wijst hij op een half gezonken catamaran. ‘Sommige mensen zijn ook niks waard hè’, schudt hij afkeurend zijn hoofd. Alsof mijn conditie mijn zelfvertrouwen nog niet genoeg in elkaar heeft gebeukt, bedenk ik me dat die catamaran van mij is. Ooit gekocht uit de Via Via, de papieren voorloper van Marktplaats. Ik kocht deze unicorn catamaran eigenlijk alleen omdat ik er vroeger ook een had. Maar goed, dat hele ding opgeknapt, of, eerlijk gezegd, laten opknappen en klaar om een stukje te zeilen. Ik het water in om de haven uit te peddelen, slaat die giek met een rotgang tegen mijn oor. Jezus, wat een klap. Ik had meteen een bloemkooloor alsof ik jarenlang rugby had gespeeld. Op datzelfde moment pakte een windvlaag de catamaran en ging ie er als een speer vandoor, op één drijver, de mast gespannen als een pijl en boog. Een moment later brak de mast in twee stukken en kwam een deel op mijn knar terecht. En nu ligt mijn scheepje daar na twee jaar met één drijver boven water. In zeer slechte conditie. Ik zeg maar niks tegen Sil.

Met mijn eigen conditie gaat het gelukkig iets beter. De rondjes met Sil werpen hun vruchten af. Dat is ook wel nodig, want de tijd dringt. ‘Vrijdagavond gaan we’, zei Mel twee dagen geleden. ‘Dus regel een snelle auto en iemand die de koffers overpakt.’ Zo’n derde persoon is nodig om het geld veilig te stellen mochten wij gepakt worden. In plaats van een snelle auto steel ik een stationwagen met een ouwe dieselmotor. Ik vraag me af of ik zelf zo roestig ben geworden van die klap met die giek. Ook hoop ik dat het mislukte avontuur met de catamaran geen voorbode is van de afloop van onze nieuwe roof.

We besluiten het er toch mee te doen want we zijn hongerig als wolven. De laatste tijd zijn we niet verder gekomen dan een paar mislukte pogingen en een koffer met 28 kilo kleingeld. Het is tijd dus hoog tijd voor deze grote klus. Zelf heb ik net een nieuwe vriendin, een danseres uit de Roxy, die wel in is voor een avontuur met een bankrover. Met een auto van een vriendin zal zij als onze derde persoon op een afgelegen weg in de polder staan.

De avond valt. Voor we er erg in hebben komt de geldwagen al aanrijden. ‘Pestpleuris’, roept Mel, en neemt een sprint. Als een jaguar besluipt hij de geldwagen van de achterkant. Ik loop achter hem aan. Onderweg blijft mijn bivakmuts nog onhandig aan een van de takken hangen. Eenmaal achter de geldwagen hoor ik een hoop geschreeuw. ‘Open die deur, open die deur!’ Nog geen vijf seconden later gaat de zijdeur van de geldwagen open. Ik duik meteen naar binnen en zie dat er een tussendeur is met een sleutelgat. Dan kijk ik naar de chauffeur. Die is helemaal van slag. Ondertussen komt Mel binnen met de bijrijder. Ik vraag om de sleutel van de tussendeur waar vermoedelijk ook de geldkoffers staan. ‘Daarvoor moet ik deze knop indrukken’, zegt de chauffeur terwijl hij wijst naar een knop op het dashboard. ‘Er wordt hier helemaal niets ingedrukt’, zegt Mel op zijn rustige, maar dreigende toon met zijn zware Amsterdamse accent. ‘Kijk’, zegt hij, ‘als alles goed gaat, en dat gaat het, dan slapen wij allemaal in ons eigen bedje vanavond. Oké?’

De chauffeur is om en geeft mij zijn bos sleutels. Ik duik naar achteren en na een paar pogingen heb ik de goede sleutel te pakken. Ik trek de deur open en ja hoor, daar staan wel 12 koffers. Vol adrenaline pak ik er twee. Mel is nog altijd bezig met een monoloog naar de twee geldlopers, die nog steeds niet van de schrik zijn bekomen. Ik sprint met twee zware koffers naar de stationwagen, die op een meter of 100 van de geldwagen staat en pleur ze in de achterbak. Hijgend als een paard kom ik terug bij de geldwagen. Na nog twee koffers is mijn conditie echt op dus ik start de auto en rijd die naar de geldwagen. ‘Mafkees, ik krijg een hartaanval van die kutdiesel van je. De pestpleuris!’, schreeuwt Mel geschrokken. Ik ga verder met het overladen van de koffers. Dat gaat een stuk makkelijker nu ik niet steeds 100 meter heen en weer hoef te sprinten. Als ik de geldwagen weer binnenstap, wijst Mel op twee blikjes Heineken. ‘Die gasten zitten gewoon te zuipen tijdens hun werk’, lacht hij. Tot mijn verbazing vraagt een van de geldlopers of we de blikjes bier én zijn wiet willen weggooien. ‘Weet je wat’, zeg ik geamuseerd, ‘we laten ook nog een paar ton achter voor jullie.’ We gooien de blikjes en de wiet voor ze weg. Het geld nemen we toch maar allemaal mee.

Deze hilarische actie zorgt er wel voor dat we kostbare tijd verliezen. Nog voordat we de laatste koffers goed en wel hebben ingeladen, rijdt er een politiebus het grote parkeerterrein op. Plankgas gaan we ervandoor. Nu de politie ons op de hielen zit, laten we de overdracht aan mijn nieuwe vriendin maar voor wat het is. We doven de lichten en remmen alleen nog af op de handrem. Uiteindelijk weten we het busje af te schudden, maar we moeten wel met onze kutdiesel terug naar Amsterdam zien te komen. En dat met smerissen op alle wegen, rotondes en viaducten. ‘Nee, niet die snelweg op’, roept Mel terwijl ik achter een skibus duik en zo alle pitwagens op deze rotonde te vlug af ben. ‘We gaan eraan, we gaan eraan’, schreeuwt Mel. Als een neuroot stoot hij daarbij steeds tegen mijn bovenbeen. Ik probeer kalm te blijven, maar dan zie ik in mijn spiegel een auto met hoge snelheid naderen. Mijn voet begint te trillen op het gaspedaal. Helaas komt onze oude diesel niet verder dan 150 kilometer per uur. Ik kan nog steeds niet goed zien of het nou smerissen zijn die nu razendsnel dichterbij komen. Mel is in ieder geval in alle staten. ‘Haal vast wat geld uit de koffers. Dan hebben we in ieder geval iets als we straks te voet verder vluchten’, schreeuw ik. Na een poging geeft hij het al op en gaat weer naast me zitten. ‘Ik ben compleet lamgeslagen’, zegt hij. Even denk ik dat ik de achtervolgende wagen moet rammen, maar angst weerhoudt me ervan. Gelukkig maar. Onze listige achtervolger blijkt een jonge gozer in een snelle GTI.

We zijn weer alleen op de snelweg. ‘Zijn we nou per ongeluk door het hele cordon gereden?’, vraagt Mel. ‘Nou ja, per ongeluk’, zeg ik niet zonder bravoure. ‘Ik vond het wel een ijzersterke zet van mezelf om onze oude diesel achter de skibus te verstoppen.’ Mel kan weer helder denken en geeft toe dat ik de juiste keuze heb gemaakt. Dat was tot een kleine drie minuten geleden wel anders. Hij heeft me misschien wel 300 keer op mijn bovenbeen getikt, vergezeld van de legendarische woorden: ‘Pestpleuris, we gaan eraan, je rijdt ons zo de vernieling in lul.’ In die paniek beloofde ik hem te vermoorden als hij nog een keer op mijn been zou slaan. Nu de paniek is verdwenen rijden we van de snelweg af richting de rustige duinen. We moeten van de auto af en onze buit uit de cassettes vissen.

Op een parkeerplaats stoppen we. We tillen de koffers een stukje de duinen in. Met mijn hand sla ik een grote schroevendraaier tussen het grijze kunststof van de eerste koffer en wrik hem open. ‘Fuck’, denk ik. ‘Kleingeld.’ Achteloos smijt ik de sealbag de bosjes in. In de volgende koffers die ik openbreek zit ook alleen kleingeld. Nu begrijp ik waarom die koffers zo zwaar zijn. Na de vijfde koffer met enkel kleingeld vraag ik Mel de sealbags toch maar uit de bosjes te halen.

Misschien is de buit niet zo groot als we hoopten. Eindelijk, na een beetje papiergeld en heel veel kleingeld, open ik een koffer waarin 500.000 dollar zit. Ik doe al het geld in een grote sporttas, die bijna niet meer te tillen is. Vanaf zijn uitkijkpositie komt Mel naar me toe om te vragen of het wat is. ‘Ik weet het niet’, zeg ik. Op hetzelfde moment schrik ik me een ongeluk omdat ik een diesel hoor draaien op de parkeerplaats. Een slecht geweten denk ik. Het blijkt namelijk onze eigen auto te zijn die we hebben laten draaien omdat we de schroevendraaier om hem opnieuw te starten zijn kwijtgeraakt.

We stappen weer in en rijden nog een kilometer of vijf. Daar verstoppen we de buit in de bosjes. Ik blijf bij de tas en Mel gaat met de auto op zoek naar een telefooncel om een hulplijn te bellen. Meestal is dat een van zijn bijvrouwen. Het is steenkoud deze avond, zeker geen weer om in de bosjes te liggen. Toch krijg ik het al snel warm. Een hond blijft maar aan de lijn van zijn baasje trekken in de richting van de bosjes waar ik lig. Hij moet mijn kont al kunnen ruiken als de man roept: ‘Godverdomme Herta kom hier’ en zijn hond de bosjes uittrekt.

Na een minuut of 20 is Mel weer terug. Hij heeft wel een telefooncel gevonden, maar hij had maar een kwartje aan kleingeld in zijn zak. Ik kijk naar de plek waar de tas vol met kleingeld ligt en dan weer naar Mel. Gelukkig heeft hij wel even kunnen bellen met zijn kwartje, maar hij weet niet zeker of ze hem heeft begrepen.

Na een half uur blijkt dat wel het geval te zijn. We tillen de loodzware tas in de Fiat Panda, die door het grote gewicht met zijn koplampen bijna recht omhoog schijnt. Onderweg naar Amsterdam laten veel automobilisten ons dat met lichtseinen nog eens ondubbelzinnig weten. Bij de bijvrouw thuis tellen we de buit. We komen net aan één miljoen, waarvan we de helft moeten afstaan aan de tipgever. ‘Dat kunnen we beter ook gewoon doen’, zegt Mel, ‘want de volgende tip ligt al bijna voor ons klaar.’ Ik rijd naar de Roxy om mijn vriendin te vertellen dat we weg zijn gekomen en de buit hebben weten te behouden. En die volgende tip? Daar wacht ik nu nog steeds op.

2 reacties

Geef een reactie op marco kastelein Reactie annuleren